De investeringsanalyse: vier methoden
1 – De methode van de terugverdientijd.
De meest gehanteerde en makkelijkste methode. Centrale vraag is hierbij: hoe lang duurt het voordat het totaal van de vrijkomende cash flows het investeringsbedrag evenaart of overtreft. Een korte terugverdientijd kan een signaal zijn dat een project een betrekkelijk gering liquiditeitsrisico oplevert. De methode van de terugverdientijd is daarom bruikbaar als een voorselectiemiddel indien er slechts een beperkt bedrag aan investeringsmiddelen beschikbaar is en/of er weinig reserves zijn en het risico van investeringen beperkt moet blijven. Een bezwaar van deze methode is dat men niet werkt met de totale winstgevendheid van het project, aangezien niet alle vrijkomende cash flows in beschouwing worden genomen. Ernstiger is dat de cash flows niet zijn verdisconteerd zoals bij de methode van de interne rentabiliteit en de netto contante waarde.
2 – De methode van de gemiddelde rentabiliteit.
Hierbij kijkt men naar wat een investering over een bepaalde periode oplevert, uitgedrukt als percentage van het geïnvesteerde bedrag.
In formule:
GR = {[1/n (@Ct -I)] / [½(I+R)]} * 100% voor t = 1..n
GR is de gemiddelde rentabiliteit
n het aantal perioden
Ct is het totaal van de vrijkomende kasstromen
I is de investering
R is het bedrag dat aan het einde van de looptijd vrijkomt uit de investering en/of als restwaarde uit duurzame activa (onderdeel van de cash flow die in de laatste periode vrijvalt).
Ook hier geldt het bezwaar dat de cash flows niet zijn verdisconteerd. Of een bedrag kort na de investering of jaren erna heeft geen invloed op de rentabiliteit. Deze methode kan hooguit worden gebruikt om een snelle, oppervlakkige indruk te krijgen van de mogelijke rentabiliteit.
3 – De methode van de netto contante waarde.
Theoretisch gezien verdient deze methode of de methode van de interne rentabiliteit de voorkeur boven de methode van de terugverdientijd of van de gemiddelde rentabiliteit. De cash flows (inclusief eventuele cash flows uit opbrengst restwaarde) worden contant gemaakt naar het moment van investeren tegen een bepaalde disconteringsvoet (ofwel vermogenskostenvoet): het gewogen gemiddelde van de kosten van het eigen vermogen en het vreemd vermogen, uitgedrukt als percentage van het totale vermogen.
In formule (bij een eenmalige investering): NCW = CW – I = @Ct / (1+d)t – I voor t = 1..n
NCW is de netto contante waarde en CW is de contante waarde
I is de investering
Ct is het totaal van de vrijkomende kasstromen
n het aantal perioden
d is de disconteringsvoet
Naarmate die contante opbrengst groter is dan de initiële investering, is het project aantrekkelijker. Een bezwaar is dat men de vermogenskostenvoet alleen kan schatten, tenzij men de rendementseisen van de verschaffers van het eigen vermogen precies kent. Schatten is echter mogelijk. Men kan er bijvoorbeeld van uitgaan dat de verschaffer van eigen vermogen een vergoeding wil die ten minste overeenkomt met wat hij had ontvangen als hij het geld risicoloos had belegd in staatsleningen. Veel ondernemers die hun eigen bedrijf financieren zullen hiermee genoegen nemen; venture capitalists en anders verschaffers van eigen vermogen zullen er zeker 5-10% bovenop leggen.
De NCW-methode in de praktijk. Een cijfervoorbeeld. Een bedrijf heeft de volgende balansverhoudingen:
eigen vermogen 50%
het vreemd vermogen is verdeeld over:
middellange termijnkrediet 32%
rekening-courantkrediet 10%
lease 8%
De rentepercentages die bij deze financieringsvormen horen zijn:
eigen vermogen: 6,98%
middellange termijnkrediet: 8,23%
rekening-courantkrediet: 11,25%
lease: 11,59%
Het bedrijf komt uit op een gemiddelde vermogenskostenvoet van 8,18%.
4 – De methode van de interne rentabiliteit.
Omgekeerd aan de methode van de netto contante waarde. Men stelt de netto contante waarde op nul. Aan de hand hiervan bepaalt men aan welke disconteringsvoet een investeringsproject ten minste moet voldoen, wil het niet verliesgevend zijn.