Pensioengepolder in de jaarrekening

fallback
Zelden is er in Nederland in zo brede kring zo veel commotie ontstaan over een jaarrekeningonderwerp als over de verwerking van pensioenverplichtingen. Waarom levert een accountingstandaard die door een aantal grote Nederlandse bedrijven reeds jarenlang wordt gehanteerd, zo veel discussie op? Welke verdere ontwikkelingen staan ons te wachten?

Gevreesd werd en wordt voor een verschraling van de pensioenrechten van werknemers en gepensioneerden indien de mogelijkheid zou verdwijnen om pensioenverplichtingen en de daaruit resulterende pensioenbaten en -lasten van de balans te houden, respectievelijk over een langere periode uit te smeren.

Dit gevoegd bij de minder goede beleggingsresultaten van pensioenfondsen in de afgelopen jaren geeft dit onderwerp een hoge prioriteit. De Raad voor de Jaarverslaggeving wijdde er onlangs een persbericht aan en de ministers van Sociale Zaken, Economische Zaken, Financiën en Justitie hebben gezamenlijk getracht voor hun zorg gehoor te krijgen bij de IASB.

De IASB blijft inmiddels de regels voor de verwerking van pensioenverplichtingen verder aanscherpen. Met ingang van 2005 zal een nieuwe Richtlijn 271 van de Raad voor de Jaarverslaggeving over de verwerking van pensioenverplichtingen van kracht worden. Hoewel de richtlijn in eerste instantie bedoeld was om de pensioenstandaard uit IFRS in te voeren, gaat deze richtlijn minder ver, met name waar het regelingen betreft die zijn ondergebracht bij bedrijfstakpensioenfondsen en regelingen die zijn verzekerd bij een verzekeringsmaatschappij.

Zowel bij Richtlijn 271 als in IAS 19 wordt onderscheid gemaakt tussen beschikbare premieregelingen en beschikbaar pensioenregelingen. De eerste zijn het eenvoudigst, omdat er geen risico bij de werkgever achterblijft en deze simpelweg de betaalde premie als last boekt. Bij de beschikbaar pensioenregelingen (zoals middelloonregelingen en eindloonregelingen) ligt het een stuk ingewikkelder, omdat er nog risico’s ten aanzien van verstrekte rechten achterblijven bij de werkgever. In dat geval moet de werkgever de reële waarde van de pensioenverplichtingen, verminderd met de reële waarde van de pensioenbeleggingen, op de balans als voorziening dan wel als vordering opnemen.

Uiteraard is de bepaling van de reële waarde van de pensioenverplichtingen een subjectieve aangelegenheid waarvoor talloze inschattingen moeten worden gemaakt, zoals verwachte ontwikkeling van de lonen, sterftekans, invalideringskans, blijfkans, verwachte ontwikkeling in de AOW-franchise, enzovoort.

Tegelijkertijd moet de werkgever ook het verwachte rendement op de pensioenbeleggingen inschatten om dit als bate te verwerken. De afwijkingen tussen inschatting en werkelijkheid (de zogenaamde actuariële winsten en verliezen) behoeven niet onmiddellijk in de winst- en verliesrekening te worden verantwoord, maar mogen worden geparkeerd op de balans om vervolgens vrij te vallen volgens een bepaald patroon over een langere periode. Daarmee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld bij een beurskrach een groot verlies ineens moet worden verantwoord.

GEVOELIG
Ten eerste zal uit het bovenstaande duidelijk zijn dat verantwoording van een beschikbare premieregeling aanzienlijk eenvoudiger en minder kostbaar is dan verantwoording van een beschikbaar pensioenregeling. Ook zal bij een beschikbaar pensioenregeling een tekort (berekend volgens IAS 19 of RJ 271, dus niet noodzakelijkerwijs volgens de regels van de toezichthouder, de Pensioen- en Verzekeringskamer) in het pensioenfonds duidelijk blijken uit de jaarrekening van de werkgever.

Omgekeerd zal de werkgever bij een overschot moeten vaststellen of hij een vordering heeft op het pensioenfonds, met andere woorden of men daar aan dat overschot kan komen. Het wel of niet opnemen van zo’n vordering zou vragen kunnen oproepen. Ook blijkt nu heel duidelijk welke verplichtingen werkgevers zijn aangegaan door het verstrekken van pensioenrechten aan werknemers. Zowel bij werknemers als bij de overheid en pensioenfondsen heerst de vrees dat dit de toch al plaatsvindende verschuiving naar beschikbare premieregelingen in plaats van beschikbaar pensioenregelingen en de afkalving van pensioenrechten zal versnellen.

De vraag op welke wijze een pensioenverplichting wordt verwerkt in de jaarrekening, is op zichzelf geen grond voor deze vrees. De verplichting en de toekomstige kasstromen veranderen er immers niet door. Toch kan niet worden ontkend dat de extra berekeningen die een beschikbaar pensioenregeling met zich meebrengt geld kosten (intern dan wel extern). In de meeste gevallen gaat het daarbij echter niet om grote bedragen, zeker niet indien ze meelopen in de berekeningen die toch al moeten worden gemaakt door het pensioenfonds of de verzekeringsmaatschappij.

Ten slotte is er het effect op het vermogen en het resultaat en met name de volatiliteit van de resultaten. Ook op dat punt lijkt het op dit moment mee te vallen. Want de mogelijkheid om de verschillen tussen inschatting en werkelijkheid uit te smeren over een reeks van jaren zal er normaliter toe leiden dat de pensioenkosten in de jaarrekening een geleidelijk verloop laten zien.

Sterker nog, bij diverse grote ondernemingen kan worden geconstateerd dat toepassing van de IAS 19/RJ 271-methodiek die onder Amerikaanse regelgeving al lang gemeengoed is, een gelijkmatiger patroon van pensioenkosten oplevert, omdat de jaarlijkse bijdrage in de loop van de tijd nogal eens fluctueert als gevolg van bijstortingen, premievakanties of zelfs terugstorting van premies aan werkgevers, terwijl de jaarlijkse opbouw van pensioenrechten een gelijkmatig verloop laat zien en de fluctuaties als gevolg van ontwikkelingen van beurskoersen, rentestanden, demografische factoren en salarissen mogen worden uitgesmeerd over een reeks van jaren.

NEDERLAND MILD
Bij de totstandkoming van de Nederlandse richtlijn is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij IFRS. Desalniettemin zijn er verschillen. In een persbericht heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving op 14 juni 2004 nog eens de aandacht gevestigd op deze verschillen, omdat bij sommigen de indruk bestond dat de vrijstellingen/vereenvoudigingen die de Nederlandse richtlijn biedt daarmee ook beschikbaar zijn onder IFRS. Het aantal verschillen is groot en zal uitgebreid worden beschreven in de eerstvolgende bundel van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Twee verschillen hebben in de praktijk echter het grootste effect.

In de eerste plaats biedt de Nederlandse richtlijn aan werkgevers aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds de mogelijkheid om deze pensioenregeling zonder meer als beschikbare premieregeling te beschouwen (ervan uitgaande dat zij alleen nog kunnen worden aangesproken in de vorm van een verhoging van toekomstige premies).

Onder IFRS wordt een regeling waarbij werkgevers die zijn aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds en nog kunnen worden aangesproken voor tekorten door toekomstige premieverhoging (of anderszins) als een beschikbaar pensioenregeling beschouwd. Een vergelijkbaar verschil kan zich voordoen in de situatie dat een werkgever de pensioenregeling heeft ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij.

Het kan niet worden ontkend dat de grote weerstand onder meer wordt gevoed door de IASB zelf, die niet nalaat te verkondigen dat de uitsmeermogelijkheid van actuariële winsten en verliezen op den duur zal verdwijnen. Tot een concreet voorstel daartoe is het nog niet gekomen.

Het pad daartoe wordt echter geëffend in de onlangs gepubliceerde ontwerp-standaard tot wijziging van IAS 19, waarin ondernemingen de mogelijkheid krijgen om in plaats van de toepassing van de corridor (het uitstelmechanisme) alle actuariële winsten en verliezen ineens te nemen, maar dan niet in de winst- en verliesrekening, doch in het overzicht van comprehensive income (staat van totale baten en lasten), waarin ook alle andere mutaties in het eigen vermogen worden verantwoord. Dit stelsel is in het Verenigd Koninkrijk verplicht. De methode heeft als voordeel dat de nettowinst ongemoeid blijft, maar het eigen vermogen zal er een stuk volatieler van worden.

Een tweede ontwikkeling in IFRS is met name relevant voor werkgevers die zijn aangesloten bij bedrijfstakpensioenfondsen. Het betreft de publicatie van een ontwerp-interpretatie van IAS 19, waarin wordt gesteld dat niet te snel mag worden geconcludeerd dat verwerking van een regeling mag plaatsvinden als een beschikbare premieregeling indien deze is ondergebracht bij een ‘multi-employer plan’ (zoals een bedrijfstakpensioenfonds).

IAS 19 biedt werkgevers die zijn aangesloten bij een multi-employer plan de mogelijkheid om, zelfs indien zij nog risico’s lopen ten aanzien van reeds verstrekte rechten aan werknemers en er dus sprake is van een beschikbaar pensioenregeling, deze regeling toch te verwerken als een beschikbare premieregeling, indien zij niet de benodigde gegevens hebben om deze berekeningen te doen. De ontwerpinterpretatie geeft aan dat het uiterste moet worden gedaan om deze informatie te verzamelen en eventueel te schatten.

Beide ontwikkelingen zorgen ervoor dat de door Nederlandse werkgevers getroffen pensioenregelingen steeds grotere effecten gaan hebben op de gepresenteerde cijfers, indien er nog risico’s bij de werkgever achterblijven, hetgeen van toepassing is in veel gevallen waar aan werknemers een bepaald pensioen is toegezegd.

Dit is nog niet het einde. De IASB en IFRIC hebben nog verdere wijzigingsvoorstellen aangekondigd, onder meer om dichter aan te sluiten bij US GAAP en ook om in te gaan op nieuwere vormen van pensioenregelingen, zoals combinaties van beschikbare premieregelingen met een minimum beleggingsgarantie. De laatste vorm kan in Nederland wel eens zeer relevant worden, wanneer werkgevers gedwongen worden een minimumgarantie, bijvoorbeeld een 0% minimum beleggingsrendement af te geven.

Prof.dr. Leo G. van der Tas RA is partner vaktechniek bij Ernst & Young Accountants, hoogleraar externe berichtgeving aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam en lid van het International Financial Reporting
Interpretations Committee van de IASB.

Gerelateerde artikelen