Liever niet leren van het verleden
Het verloop van de investeringen hangt sterk samen met de exportgerichtheid van onze economie. De grote vraag naar Nederlandse producten leidt in eerste instantie tot een opbloei van sterk op het buitenland gerichte sectoren zoals de industrie, de groothandel, exportgerichte handelsbedrijven en transportondernemingen en zakelijke dienstverleners zoals het bank- en verzekeringswezen.
Als het goed begint te gaan met bedrijven uit die sectoren, dan zullen ze vooral investeren in transportmiddelen en in machines en andere outillage. Als de economische opbloei doorzet, zullen ze ook volop in gebouwen investeren. Van die opleving profiteren hun toeleveranciers weer: horeca en overige diensten en – in een later stadium – de bouw.
Zo neemt de bedrijvigheid in alle sectoren toe. De productiecapaciteit wordt intensiever benut. Werknemers moeten harder werken. Er worden meer uitzendkrachten ingezet. Later neemt ook het aantal vaste krachten toe. En zo groeit het Bruto Binnenlands Product. Indien het te besteden inkomen van alle tijdelijke en vaste werknemers tot meer consumptie leidt, krijgen ook bedrijven die op de consumentenmarkt werken te maken met een toenemende vraag naar hun producten. En zullen ook zij investeren.
De condities zijn ernaar om nu te investeren, voor internationaal georiënteerde bedrijven, maar ook voor ondernemingen die zich primair op Nederland richten. Niet alleen vanwege het consumentenvertrouwen, dat wel even hoog zal blijven, maar ook de vraag vanuit het buitenland lijkt te blijven aanhouden, gezien de verwachte ontwikkeling van de wereldeconomie.
De rente is bovendien laag, zodat men goedkoop aan krediet kan komen. Verder lopen veel ondernemers die niet investeren het gevaar dat ze achter raken bij concurrenten die wel een actief investeringsbeleid voeren. Het kan nu een goed moment zijn om dat te voorkomen.
Tot slot lijkt het aantal banen in Nederland verder toe te nemen. Weliswaar is de banengroei bescheiden, doordat veel (grote) ondernemingen een baanloze groei laten zien, maar een lichte toename doet zich wel voor. En wellicht dat de consumptieve vraag in Nederland dan ook verder stijgt, en dat daarmee nieuwe investeringen worden uitgelokt.
Hoe dan ook, investeren is een actueel onderwerp. Investeringen (zeker van grote, kapitaalintensieve ondernemingen) worden nogal eens voorbereid door investeringscommissies binnen bedrijven, vaak in samenwerking met de CFO. Hoe gaan dergelijke investeringscommissies te werk? En welke lessen vallen hieruit te trekken?
Een recent onderzoek van Deloitte onder negen grote, kapitaalintensieve Nederlandse ondernemingen in opdracht van Nuon werpt enig licht op de zaak.
INGRIJPEND
Investeringscommissies worden in het algemeen in het leven geroepen om de raad van bestuur te adviseren bij investeringsbeslissingen die ingrijpende financiële gevolgen hebben voor het bedrijf. Bijvoorbeeld om de CFO (die dus ook deel kan uitmaken van zo’n investeringscommissie) van informatie te voorzien omtrent de kosten en baten van een project.
Maar dan zonder al te diep in te gaan op de strategische ins en outs, althans, dit verdient geen aanbeveling – dat is eerder een taak voor de business development managers en de raad van bestuur. Het is raadzaam om een investeringscommissie te formeren uit zowel leden die een financiële, als leden die een zakelijke achtergrond hebben.
Doorgaans adviseert een investeringscommissie over kapitaalintensieve investeringen. Alles bij elkaar gaat het om nogal wat geld. Een beetje investeringscommissie behandelt per jaar al gauw honderd tot tweehonderd voorstellen; per bedrijf gaat het om minimaal 50 miljoen en maximaal 350 miljoen euro per jaar. De investeringscommissie heeft het dus bijzonder druk.
Te meer daar de leden van zo’n commissie slechts incidenteel bij elkaar komen en officieel een andere functie hebben binnen het bedrijf. Het is dan ook zaak een goede secretaris te hebben, wil een investeringscommissie naar behoren functioneren. Zo’n secretaris kan beoordelen of projectvoorstellen überhaupt in aanmerking komen voor behandeling door de investeringscommissie, of de behandeling van voorstellen op schema loopt etc.
In de praktijk blijkt dat versteviging van de functie van secretaris vaak aanbeveling verdient.Niet alle kapitaalintensieve investeringen hebben belang bij een investeringscommissie. Bij acquisities van bedrijven kan zo’n commissie niet of nauwelijks iets toevoegen aan wat alle goed ingevoerde M&A-specialisten van binnen en buiten het bedrijf weten.
Wel komt een investeringscommissie goed tot z’n recht bij investeringen van boven de 1 miljoen euro (“Capex”, oftewel capital expenditure). Opmerkelijk genoeg spreekt de investeringscommissie zich ook nogal eens uit over de operationele kosten (“Opex”, oftwel operational expenditure), dus bijvoorbeeld niet alleen over investeringen in een molenpark of een computersysteem, maar ook over de onderhoudskosten. Het is zeer de vraag of dat wenselijk is.
Tot slot een opvallende uitkomst. Bij het bekijken van voorstellen hanteren investeringscommissies diverse rekenmodellen, soms zelfs meerdere tegelijkertijd. Het meest kijkt men naar de verwachte interne rentabiliteit of naar de netto contante waarde van een investering, en in mindere mate ook wel naar de ‘economic value added’ of naar de vermoedelijke terugverdienperiode van een investering.
Merkwaardig is dat achteraf zelden wordt gekeken in hoeverre deze prognoses bewaarheid zijn. ‘Post investment reviews’ zijn sowieso niet populair bij bedrijven en als ze al plaatsvinden, wordt de investeringscommissie er zelden bij betrokken. Dat is jammer, want het zou het rendement op investeringscommissies ongetwijfeld verhogen.
JAN BOEKELMAN is Director Corporate Planning & Control van Nuon, PETER BOMMEL is partner bij Deloitte