Aandachtspunten bij het technisch faillissement

fallback
Bij vrijwel de helft van de faillissementen waarin de curator met gegadigden onderhandelt over het (deels) verkopen van de activa van de gefailleerde vennootschap, blijken deze gegadigden eigenaar of directeur hiervan te zijn en mogelijkheden te zien om de bedrijfsactiviteiten met een andere vennootschap voort te zetten. Dit blijkt uit een in 1996 door het Hugo Sinzheimer Instituut van de Universiteit van Amsterdam uitgevoerd onderzoek.

Bij twee op de drie faillissementen verkoopt de curator de onderneming geheel of gedeeltelijk, zo blijkt uit ditzelfde onderzoek. In ruim de helft van deze gevallen blijkt de koper aandeelhouder in of voormalig bestuurder/ bedrijfsleider van de gefailleerde vennootschap. Deze aandeelhouder is zelfs in één op de drie gevallen waarin de onderneming wordt verkocht, tevens aandeelhouder van de kopende vennootschap. Doorstartende ondernemingen zijn kennelijk een regelmatig terugkerend fenomeen geworden. Vandaar in dit hoofdstuk een globaal overzicht van de wezenlijke aandachtspunten die van belang zijn bij de doorstart van een onderneming of dat kunnen zijn.

Technisch faillissement
Het technisch faillissement is geen juridische term, maar duidt in het spraakgebruik de sanering van een onderneming via een faillissement aan. Bij deze sanering draagt de curator met een activa-transactie (delen van) de ondernemingsactiviteiten over aan een groepsmaatschappij van de gefailleerde vennootschap of aan een derde. Deze zet hierna de activiteiten als één geheel zoveel mogelijk ononderbroken voort. Het technisch faillissement is dus een tevoren geregisseerde activa-transactie, waarbij men het faillissement als instrument gebruikt. Wat is het doel hiervan? De ondernemer ziet, al dan niet samenwerkend met anderen, mogelijkheden om de activiteiten van de onderneming voort te zetten na herstructurering, terwijl dit zonder die herstructurering zou zijn uitgesloten. Het lijkt onwaarschijnlijk dat men voor een goed renderende onderneming het faillissement zou aanvragen, met als enige motief om na de doorstart de rentabiliteit nog verder te verhogen. De ondernemer wenst met een herstructurering de op zichzelf winstgevende activiteiten op langere termijn rendabel te kunnen exploiteren. Om dit te bereiken kan de ondernemer het faillissement gebruiken als instrument om crediteuren te saneren, die immers in de failliete vennootschap achterblijven. Verder kan hij zo de toepassing van de artikelen 7a:1639aa e.v. BW ontwijken, want die zijn wel van toepassing op surséance van betaling, maar niet op faillissementen. Daardoor hoeven bij een activa-transactie de arbeidsovereenkomsten niet over te gaan op de verkrijger. Hij kan kiezen aan welke werknemers van de gefailleerde vennootschap hij een nieuw arbeidscontract aanbiedt – bijvoorbeeld aan know-how- en kern-werknemers. En ten slotte kan de ondernemer het faillissement nog gebruiken om met een schone lei te beginnen. Het oordeel dat bovengenoemde artikelen niet van toepassing zijn bij faillissementen, is overigens verlaten door kantonrechters te Leiden (22 maart 1995) en Utrecht (3 mei 1995). Zij hebben deze artikelen feitelijk toegepast en hebben aanspraken van voormalige werknemers op de koper van de gefailleerde vennootschap, die met hem een nieuw arbeidscontract hadden gesloten, op grond van het billijkheidscriterium van artikel 7a:1639w BW toegewezen. Het technisch faillissement kent ook twee nadelen. Allereerst lijdt degene die failliet gaat naamsbeschadiging in de vorm van een verlies van goodwill. Verder moet de koper alle contracten van de gefailleerde vennootschap opnieuw sluiten.

Aandachtspunten
Bewindvoerders/curatoren beoordelen kritisch – zo mag men verwachten – of de wijze waarop de ondernemer zijn herstructurering heeft vormgegeven schuldeisers niet benadeelt. Zij bezien ook of hij de juiste balans heeft gevonden tussen welke werknemers hij wel en welke hij niet bij de doorstart betrekt, en of er inderdaad een juiste prijs is of wordt betaald. Met de stelling dat curatoren zich ervoor lenen “het vuile werk op te knappen” onderschat men hun deskundigheid en daadkracht. Bewindvoerders hebben een controlerende, deels sturende taak vanuit hun opdracht de belangen van de gezamenlijke schuldeisers (en ook werknemers) zo goed mogelijk te behartigen. Bij herstructureringen die een doorstart vanuit een faillissement beogen, moet de ondernemer zich daarom verzekeren van deskundig advies. De risico's van zo'n herstructurering kunnen groot zijn. Daarom moet de ingeschakelde adviseur, behalve een specialistische kennis van vele rechtsgebieden die men kan samenvatten als insolventierecht, ook een gedegen financiële kennis hebben. Daarnaast moet de adviseur zich op grond van zijn ervaring kunnen verplaatsen in hoe bewindvoerders/curatoren tegen feiten en omstandigheden aankijken. Dit is van belang voor hoe men een herstructurering vormgeeft, want het (technisch) faillissement blijft de lakmoesproef voor de constructies waarmee een doorstart is voorbereid.

Pauliana
Hieronder volgen – zonder de pretentie van volledigheid – enkele belangrijke aandachtspunten, waarmee men rekening moet houden bij het voorbereiden van een technisch faillissement. Van faillissementspauliana spreekt men als de gefailleerde met een derde een onverplichte rechtshandeling verricht die de crediteuren benadeelt en als zij beide wetenschap hebben van deze benadeling. Van toepassing zijn hierbij artikel 42 e.v. van de Faillissementswet. Curatoren kunnen een rechtshandeling, bijvoorbeeld een overeenkomst, vernietigen als deze paulianeus is. Zij kunnen deze vernietiging bij brief inroepen. Alleen al hierdoor bewerkstelligen zij vanzelf dat de goederen (waaronder ook geld) terugkeren in het vermogen van de gefailleerde. Wat de inmiddels gefailleerde met een transactie heeft beoogd wordt volledig tenietgedaan. Veelal zullen kopers de aanzegging echter naast zich neerleggen en zal men een kort geding nodig hebben om de afgifte van de zaak aan de boedel te realiseren. Wanneer spreken we van benadeling door een gefailleerde of zijn wederpartij in de zin van de Faillissementswet? We noemen hier zeven situaties. A. Hij betaalt een niet-opeisbare of verjaarde schuld. B. Hij voldoet een natuurlijke verbintenis of zet deze in een civiele (verplichte) verbintenis om. C. Hij betaalt een opeisbare schuld op een andere wijze dan overeengekomen. D. Hij verkoopt en levert goederen aan een schuldeiser, terwijl hij de opbrengst verrekent met zijn schuld aan hem. E. Hij verschaft zekerheid van al bestaande (al dan niet opeisbare) schulden. F. Hij verschaft zekerheid op een ander tijdstip dan overeengekomen, bijvoorbeeld door pandlijsten van debiteuren versneld te verschaffen. G. Hij zet een bestaande schuld in een nieuwe schuld om en verschaft daarbij tegelijkertijd zekerheid, bijvoorbeeld de bank die nieuw krediet verschaft en daarvoor extra zekerheid bedingt. In al deze gevallen moet de curator wel kunnen bewijzen dat de gefailleerde en zijn wederpartij ten tijde van de rechtshandeling wetenschap hadden of behoorden te hebben van de benadeling. Vond de transactie die de crediteuren benadeelde plaats binnen het jaar direct voorafgaand aan het faillissement, dan veronderstelt men in beginsel dat beide genoemde partijen weet hadden van deze benadeling. In beginsel, want artikel 43 van de Faillissementswet geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze omkering van de bewijslast plaatsvindt. De doorstart moet zó gestructureerd zijn dat men het risico vermijdt dat deze kan worden aangetast op grond van de pauliana. Daarom verdient het de voorkeur dat men een activa-transactie tevens baseert op inventarisatie- en taxatierapporten, om hiermee te kunnen verdedigen dat er een reële verkoopprijs wordt betaald.

Bodemrecht en fiscus
Om zijn vorderingen te verhalen kan de fiscus beslag leggen op alle zaken die zich op de bodem bevinden “die bij de belastingschuldige in gebruik is”. Dit kunnen zaken zijn van de belastingschuldige zelf, maar ook van derden. Bodemzaken zijn zaken “tot stoffering van een huis of landhoef”; het zijn de roerende inventariszaken. Dit bodemrecht van de fiscus is geregeld in de Invorderingswet 1990. Hij kan het genoemde beslag leggen uit hoofde van met name de Wet op de Inkomstenbelasting, de Wet op de Vennootschapsbelasting, de Wet op de Loonbelasting en de Wet op de Omzetbelasting. Heeft de fiscus vóór de faillissementsdatum bodembeslag gelegd, dan vervalt dit beslag op bodemzaken van de gefailleerde op het tijdstip van faillietverklaring. Bij faillissementen heeft de fiscus echter wel een voorrecht op de opbrengst van de bodemzaken van de gefailleerde, met voorrang boven het stil pandrecht van bijvoorbeeld de bank. Dit heeft gevolgen voor de zekerhedenportefeuille van de bank en diens medewerking aan een doorstart. De fiscus geniet dit voorrecht uit hoofde van de Invorderingswet, zonder dat hij hiervoor nog bodembeslag hoeft te leggen. De curator oefent dit voorrecht voor en namens de fiscus uit (art. 57 Faillissementswet). Na faillietverklaring blijft het bodembeslag wel rusten op de bodemzaken van derden, zoals zaken die door de gefailleerde zijn gehuurd. Dit bodembeslag van de fiscus wordt niet doorkruist door het faillissementsbeslag. Nu is er een constructie bedacht die dit bodemrecht van de fiscus op bodemzaken frustreert: de verhuurconstructie. Hierbij is de bodem in gebruik bij de belastingschuldige, toekomstige gefailleerde, maar wordt (onder)verhuurd aan de stil pandhouder van zijn bodemzaken. Meestal zal dat diens bank zijn. Zo wordt het stil pandrecht omgezet in een vuistpand dat, anders dan het stil pandrecht, voorrang krijgt boven het voorrecht van de fiscus. De fiscus heeft aangekondigd deze constructie met voortvarendheid te zullen bestrijden, maar de Rechter heeft zich over de toelaatbaarheid van deze constructie nog niet uitgelaten.

Derde anti- misbruikwet
Men kan het bestuur en de commissarissen van een failliete BV/NV onder omstandigheden aansprakelijk stellen voor de schulden daarvan, voor zover de boedel ontoereikend is om deze te voldoen. De curator kan hierbij gebruikmaken van de derde anti-misbruikwet (artt. 138 en 248 Boek 2 BW). Het gaat dan om onbehoorlijk bestuur oftewel wanbeleid, waarvan aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De curator kan de bestuurders, commissarissen of feitelijke bestuurders – personen die geen formele zeggenschap hebben in de BV/NV, maar in feite de touwtjes in handen hebben – in privé voor het tekort aanspreken. Men neemt aan dat sprake is van onbehoorlijk bestuur als er geen behoorlijke boekhouding is gevoerd en/of als de jaarstukken niet of niet tijdig zijn gedeponeerd bij het Handelsregister. Dat wil zeggen: binnen dertien maanden na het einde van het boekjaar. De curator moet op grond van deze artt. 138 en 248 ten eerste bewijzen dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en ten tweede aannemelijk maken dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit wanbeleid moet binnen drie jaar vóór het faillissement hebben plaatsgevonden (artt. 138 en 248 lid 6). Heeft het bestuur niet heeft voldaan aan de boekhoudverplichting (art. 10) en/of de publicatieplicht (art. 394), dan hoeft de curator het onbehoorlijk bestuur niet te bewijzen. Zonder tegenbewijs heeft hij dan voldaan aan het eerste vereiste. Voorts wordt vermoed dat hij ook aan het tweede vereiste heeft voldaan, maar hier kan het bestuur tegenbewijs leveren. Een bestuurder kan zich slechts aan aansprakelijkheid onttrekken als hij bewijst dat de onbehoorlijk taakvervulling niet aan hem is te wijten, dat hij niet nalatig is geweest en maatregelen heeft getroffen om dit af te wenden (art. 138 en 248 lid 3). De bestuurder kan zich ook op deze disculpatiemogelijkheid beroepen als het wanbeleid en het verband met het faillissement zijn komen vast te staan. Er geldt immers een omgekeerde bewijslast als er niet is voldaan aan de boekhoudverplichting en de publicatieplicht. Maar het is dus niet voldoende dat de bestuurder tegen het gevoerde beleid heeft geprotesteerd. Van hem wordt actief handelen geëist. Hij moet alles doen wat binnen zijn mogelijkheden ligt om de gevolgen van het wanbeleid zoveel mogelijk te beperken. Desnoods zal hij kunnen aftreden. Maar de bestuurder die medeverantwoordelijk is voor het gevoerde wanbeleid en door zijn ontslag denkt het schip bijtijds te kunnen verlaten, zal hierbij geen baat vinden. Hij is immers medeschuldig aan het wanbeleid. Ontslag ontslaat een bestuurder niet van zijn aansprakelijkheid voor tekorten die tijdens zijn bestuur zijn ontstaan. De rechter kan op grond van zijn matigingsrecht (art. 138 en 248 lid 4) voorkomen dat de ex-bestuurder aansprakelijk is voor het bedrag, waarmee het tekort na zijn vertrek is toegenomen. Alleen de curator kan de bestuurder op grond van de derde anti-misbruikwet aansprakelijk stellen. Dit kan overigens samengaan met een onrechtmatige-daadactie van de individuele crediteur.

Tweede anti-misbruikwet
De fiscus en/of de bedrijfsvereniging kunnen het bestuur in privé aansprakelijk stellen voor onbetaald gebleven loonbelasting, BTW, premies sociale verzekeringen en pensioenpremies. Zij moeten dan aannemelijk maken dat het niet-betalen veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijk bestuur, op grond van de tweede anti-misbruikwet. Het bestuur moet op grond van de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid (de WBA) de fiscus, de bedrijfsvereniging en het pensioenfonds op de hoogte te stellen van de betalingsonmacht van de vennootschap, zodra dit haar bekend is of had moeten zijn. Blijft een tijdige melding van deze betalingsonmacht achterwege, dan wordt de aansprakelijkheid van het bestuur in privé aangenomen. Iedere bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde bedragen, als niet of niet op de juiste wijze is voldaan aan de mededelingsplicht van de vennootschap. Een uitzondering geldt als hij aannemelijk weet te maken dat dit laatste en ook de niet-betaling van de verschuldigde bedragen niet aan hem te wijten zijn. Hier is dus sprake van een omgekeerde bewijslast. Heeft de vennootschap wel op de juiste wijze aan haar mededelingsplicht voldaan, dan is de bestuurder alleen aansprakelijk als aannemelijk is dat de niet-betaling aan hem te wijten is als gevolg van wanbeleid in de periode drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling. De bewijslast rust op degene die de bestuurder aansprakelijk stelt. In het kader van de tweede anti-misbruikwet wordt uitsluitend gesproken van formele bestuurders. Gewezen bestuurders blijven aansprakelijk voor schulden die tijdens hun bestuur zijn ontstaan.

Onrechtmatige daad
Als niet aan alle vereisten van de faillissementspauliana is voldaan, kan een actie uit onrechtmatige daad nog soelaas bieden. De curator die zo'n actie instelt, treedt op als vertegenwoordiger van de gezamenlijke crediteuren. De bestuurder van een failliete vennootschap is ten opzichte van een crediteur aansprakelijk, als hij bij het aangaan van de overeenkomst met die crediteur wist – of redelijkerwijs had moeten weten – dat de vennootschap haar verplichtingen niet kon nakomen en zó de schijn van kredietwaardigheid heeft opgewekt. Het is voor het aansprakelijk stellen van een bestuurder echter onvoldoende dat hij wetenschap had van de kans, dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou (kunnen) nakomen. Een bestuurder kan uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn ten opzichte van één of meer crediteuren van de failliete vennootschap. De curator kan schadevergoeding vorderen van deze bestuurder, als hij onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van de gezamenlijke crediteuren van de gefailleerde vennootschap. Het staat elke afzonderlijke crediteur in beginsel vrij om zelf ook een actie uit onrechtmatige daad te starten tegen een bestuurder. Vanaf het moment overigens dat de moeder-vennootschap er ernstig rekening mee moet houden dat haar dochter failliet kan gaan, mag zij geen handelingen meer verrichten waardoor zij haar risico als aandeelhouder of crediteur kan afwentelen op de (overige) crediteuren van de dochter. Doet zij dit toch en lijden deze crediteuren daardoor schade, dan zal de moeder die schade moeten vergoeden op grond van onrechtmatige daad. Een moeder die zich (nagenoeg) alle activa van de dochter in eigendom tot zekerheid laat overdragen of verpanden, kan een onrechtmatige daad jegens nieuwe crediteuren van de dochter plegen. Bijvoorbeeld als zij bij de overdracht wist of had moeten voorzien dat deze crediteuren zouden worden benadeeld door een gebrek aan verhaalsmogelijkheden, maar desondanks niet ervoor heeft gezorgd dat zij worden voldaan. Dit is door de rechtspraak beslist. Resteren nog enkele vragen. Is in het kader van een onderhands accoord een aanbod gedaan aan de latere crediteuren? Zo ja, wat was de inhoud van dit accoord? De antwoorden hierop zijn van belang voor het vaststellen van de aansprakelijkheid. Ook mag men van de latere crediteur een zekere inzet verwachten wat betreft het bewaken van zijn eigen belangen. Hij mag niet stilzitten als de betaling anders verloopt dan afgesproken, noch onnodig zijn risico's met nieuwe leveranties vergroten.

Fiscale eenheid
Kwijtscheldingswinst leidt niet tot belastbare winst, als er een kwijtschelding van de vorderingen ontstaat doordat crediteuren hun niet voor verwezenlijking vatbare rechten prijsgeven. Dit ligt geheel anders als een faillissement eindigt door opheffing of uitdeling, want dan blijven crediteuren definitief onbetaald, wat tot winst bij de holding leidt. Dan gaat het volgens de Hoge Raad niet om kwijtscheldingswinst, maar om gewone winst en die wordt belast – tenzij men hem kan verrekenen met fiscaal compensabele verliezen uit voorgaande jaren. Zo'n belaste gewone winst kan zeer nadelig uitpakken voor de fiscale eenheid en dus voor de holding. Het genoemde nadelige gevolg kan men voorkomen door tijdig de fiscale eenheid te verbreken. Wie dit tijdig doet, bewerkstelligt daardoor dat de belastbare kwijtscheldingswinst niet ten nadele van de holding komt, maar achterblijft in de failliete vennootschap. Maar wat is tijdig? Volgens de heersende opvatting komt de vrijval van crediteuren na een faillissement vast te staan op het tijdstip dat het faillissement is geëindigd. Dan zou men de failliete dochter uiterlijk moeten ontvoegen in het jaar waarin het faillissement eindigt. Is deze opvatting onder alle omstandigheden houdbaar? Altijd zal men fiscaal advies moeten inwinnen over de vraag wanneer men de fiscale eenheid verbreken moet.

Bank en zekerheden
Als de bank van de failliet te verklaren vennootschap ook optreedt als financier van de koper, dan moet hij een compleet overzicht opmaken van de activa en inventariseren of elk ervan rechtsgeldig met een zekerheidsrecht is belast. Een activa-transactie vereist dan de medewerking van de bank. Om nu de financiering van de koopsom zo neutraal mogelijk te laten verlopen, is een deugdelijke en complete vestiging van zekerheidsrechten voor de bank essentieel. Daartoe moet men de factureerbare vorderingen factureren en aan de bank verpanden; de verpandbare rechten uit overeenkomsten eveneens aan de banken verpanden; de onderpanden in bezit nemen door bijvoorbeeld verhuurconstructies; en de voorraden verwerken. Alle gerealiseerde koopsommen komen immers in beginsel aan de bank toe en worden in mindering gebracht op het krediet van de failliet te verklaren ondernemer. De koper verstrekt de gekochte activa weer in zekerheid aan de bank. Kan men tijdig met een doorstart beginnen, dan kan men nog overwegen een onderscheid aan te brengen tussen de risicovolle en de minder risicovolle activiteiten. Zo zou men ruim voor het faillissement bijvoorbeeld huurrechten die zich bevinden in de te saneren vennootschap tegen een reële waarde kunnen overdragen aan een zustervennootschap, die de bedrijfsruimte onderverhuurt aan de te saneren vennootschap.

Positieve werknemers
Een belangrijke overweging om het faillissement als instrument in een doorstart te gebruiken, is dat zoals hierboven aangegeven de artikelen 1639aa BW e.v. niet toepasselijk zijn. De onderneming wordt voortgezet, terwijl de werknemers niet van rechtswege overgaan. Het gaat hier om een koude sanering: zonder afvloeiingskosten, zonder kennelijk onredelijke ontslagprocedures en zonder “last in first out” voorwaarden. Brengt een faillissement onder alle omstandigheden met zich mee dat deze wetsartikelen niet toepasselijk zijn? Stel dat de bewindvoerder in een surséance, voorafgaande aan het faillissement alles al heeft voorbereid. Sterker nog, dat hij al een overeenkomst heeft gesloten onder de opschortende voorwaarde dat alleen nog het faillissement uitgesproken moet worden. Dan kan men inderdaad betogen dat alles tevoren al in kannen en kruiken was, en dat hij het faillissement kennelijk alleen heeft gebruikt om aan de toepassing van de genoemde wetsartikelen te ontkomen. Toch tekent zich ook in uitspraken van kantonrechters een nuancering af in het onverkort uitsluiten van deze artikelen in een faillissement. In de praktijk passen kantonrechters ook bij de overname van activa en bedrijfsactiviteiten van een gefailleerde onderneming art. 1639aa BW e.v. toe, zij het formeel met een beroep op het billijkheidscriterium van art. 1639w. Hierdoor kan de koper zich bij beëindiging van een arbeidsrelatie met overgenomen werknemers geconfronteerd zien met een aan hen te betalen vergoeding, die in geen enkele verhouding staat tot de duur van het dienstverband met deze werknemers. Bij het vaststellen van de beëindigingsvergoeding neemt de kantonrechter namelijk ook het volledige arbeidsverleden bij hun vorige werkgever mee.

De curator
Is een doorstart deskundig voorbereid, dan ziet de curator zich globaal met de volgende feiten geconfronteerd. De activa zijn getaxeerd op een acceptabele basis, er is een overnamekandidaat en de prijs voor de activa is redelijk. Verder is het onderhanden werk in de koopprijs verdisconteerd en wordt er goodwill betaald. De eigendomsvoorbehouden worden door de koper gerespecteerd en afgewikkeld, met de financiers bestaat er overeenstemming over de beoogde transactie en aan een deel van de werknemers wordt een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden. De curator zal onderzoeken of de transactie de toets der kritiek kan doorstaan en vooral of deze transactie schuldeisers benadeelt. Maar hij zal zich ook snel realiseren dat men op zeer korte termijn zaken zal moeten doen. De koopprijs die in het kader van de door de ondernemer beoogde doorstart wordt betaald zal (substantieel) hoger zijn dan de liquidatiewaarde van de afzonderlijke activa. Daarnaast kan hij boedelactief realiseren, doordat hij zijn medewerking verleent aan een onderhandse verkoop van de activa. Ook zal men de curator doorgaans een goodwill-vergoeding voor de overdracht van de onderneming als aas voorhouden. Betrokken partijen zullen proberen om de marges waarbinnen de curator optreedt zo beperkt mogelijk te houden, door hem zo weinig mogelijk informatie toe te spelen en tegelijkertijd grote druk op hem uit te oefenen om onverwijld zijn standpunt te bepalen. Zij zullen betogen dat er bij onderbreking van de bedrijfsactiviteiten goodwill verdwijnt of dat een doorstart nutteloos is. De ervaren curator zal zich niet laten opjagen, maar wel voortvarend optreden. Hij zal er rekening mee houden dat de doorstart vooral in het belang is van de doorstartende ondernemer, ook al werpt die een rookgordijn op door te schermen met begrippen als “maximale opbrengst voor de gezamenlijke crediteuren” en “behoud van arbeidsplaatsen”. De curator zal zich met zijn expertise snel een oordeel kunnen vormen over de reële waarde van de activa en zeker een indruk hebben van de potentie van de over te dragen bedrijfsactiviteiten. Daarin moet hij zijn onderhandelingsruimte zien te bepalen. Als onderhandelaar moet hij het pijnpunt van de ondernemer zien te lokaliseren. Hij gaat niet voor het maximale, maar voor het optimale resultaqat. De ondernemer die een doorstart overweegt, moet zich voor een optimaal resultaat tijdig voorzien van deskundig advies. Hiermee kan hij de doorstart zó structureren en zodanige voorwaarden scheppen dat de curator de doorstart accepteert. De curator op zijn beurt heeft een eigen verantwoordelijkheid om te onderzoeken of de transactie acceptabel is voor de boedel. Voor hem zijn de faillissementspauliana en de bestuurdersaansprakelijkheid belangrijke toetspunten bij zijn controlerende taak.
Mr. Drs. Ronald Biemans

Gerelateerde artikelen